Pater Pio “Stuur me je Engelbewaarder” : Deel 1: Pater Pio’s Engel

Pater Pio “Stuur me je Engelbewaarder” : Deel 1: Pater Pio’s Engel

Engel en kind. Het voorstellingsvermogen van de mensheid is nooit erg groot geweest wanneer het de Engelen betrof: ze worden altijd afgebeeld als schepselen die er als mensen uitzien met vleugels en met uiteenlopende houdingen afhankelijk van hun verschillende taken. Op deze afbeelding is een Engelbewaarder te zien die een kind beschermt: het kind speelt ongehinderd, maar de onzichtbare Engel staat klaar om in te grijpen wanneer dat nodig blijkt.

Pater Pio op 24-jarige leeftijd. Deze foto dateert uit de tijd dat Pater Pio kortstondig in het klooster verbleef van Venafro. Daar verslechterde zijn gezondheidstoestand nadat hij medisch onderzocht was in Napels. De foto werd genomen omdat men dacht dat Pater Pio niet lang meel te leven had. In het klooster van Venafro kreeg de zieke Pater Pio de visioenen waarnaar in het eerste deel van het boek wordt verwezen. Pater Pio sprak toen met hemelse personen, waaronder Engelen en in het bijzonder zijn Engelbewaarder.

De vriend uit mijn jeugd

`Een goede Engel trekt immers met hem mee; zijn reis zal voorspoedig zijn en behouden keert hij terug.’ (Tobit 5,22)

Een Engel als vriend. De wereld om Pater Pio heen bestond niet slechts uit zichtbare dingen. Alleen wie zeer vertrouwd met hem was en in de stille uren van eenzame teruggetrokkenheid bij hem mocht zijn, kon vaststellen dat in zijn nabijheid wezens waren die men niet kon zien, maar die men toch bespeurde. Die men niet kon horen, maar van wie men de tegenwoordigheid toch bemerkte.
Wanneer er van Engelen en in het bijzonder van Engelbewaarders sprake is, beroept men zich op het geloof. Men gelooft in hun bestaan en hun ingrijpen in menselijke aangelegenheden omdat dat zo in de theologische leer en in de heilige Schrift beschreven staat. Men gelooft en dat is alles. En in dat geval kost het geloof ook nog niet eens veel moeite.

Maar hun tegenwoordigheid op indirecte wijze bespeuren zonder daar zelf deel aan te hebben, bijna als buitenstaander, alleen omdat men toevallig met iemand samenleeft, die met deze lichaamloze wezens een zekere
vertrouwdheid had, kan iemand doen duizelen. Tenminste op dit moment, nu ik erover nadenk. Toen niet, want degene die met de Engelen vertrouwd was, was tegelijkertijd ook een voortreffelijk mens. Vaderlijk, moederlijk, broederlijk en hij straalde een bijna huiselijk gevoel van rust en geborgenheid uit.

Hij was iemand die zorgzaam zijn geheimen en zijn innerlijke wereld verborg. Maar wanneer er iets van doorschemerde, zorgde hij ervoor dat het dramatische ervan werd weggenomen en door een lach, een opmerking, een onbevangen houding het gewone leven werd teruggehaald.

Hij bezat de gave om die afstand te overbruggen en menselijk contact op te bouwen die tot vertrouwdheid uitnodigde en ertoe leidde dat men zich bij hem in die geheimvolle sfeer toch thuis voelde. Met hem was de hemel bereikbaar. Toch zorgde hij ervoor dat het voor degenen die bij hem waren en zich om hem bekommerden, niet onbehaaglijk was in dat onbestemde grensgebied tussen hemel en aarde waar de materiële en geestelijke wereld elkaar kruisen en ontmoeten. Als ik zeg dat Pater Pio zijn Engel als vriend had, klopt dat. Toch zou het wat vreemd kunnen klinken omdat men het zo kan opvatten alsof hij onder al zijn medebroeders, geestelijke kinderen, vrienden en vereerders, geen enkele echte vriend hier op aarde had.

De Engel als vriend moet als een gestalte opgevat worden die altijd naast hem was, discreet maar waakzaam, een onzichtbare behoeder van al zijn stappen en gedachten en tot wie hij zich te allen tijde kon wenden. Die anderen, medebroeders, vrienden, geestelijke kinderen, wisselden elkaar af rondom hem. Ze kwamen en gingen, gingen en kwamen, maar de Engel was altijd bij hem.

De naam vriend voor zijn Engelbewaarder komt van Pater Pio zelf, die nog iets verder gaat en zijn hemelse beschermer ‘de vriend uit mijn jeugd’ noemt. In een brief aan zijn biechtvader, pater Agostino uit San Marco in Lamis, geschreven op een morgen na een nacht vol kwellingen, waarin de boze hem een gemene truc geleverd had die hij alleen dankzij de hulp van zijn Engel had kunnen overwinnen, bericht hij van een angstvolle zielentoestand en van de hulp die hij ontving: ‘De vriend uit mijn jeugd probeert mijn pijnen te stillen die de onreine afvalligen mij bezorgd hebben. Hij doet dit door mijn geest in een droom van hoop te wiegen.

Dat was in december 1912. Pater Pio bevond zich in Pietrelcina. Hij was 25 jaar oud.

De duivels kwelden hem lichamelijk en geestelijk doordat ze hem zijn krachten ontnamen en in een geestelijke depressiviteit dreven. Op die bewuste dag moest hij werkelijk zeer bedroefd en over zijn toekomst bezorgd zijn geweest vanwege de hardnekkigheid van die boosaardige wezens. Zij pijnigden hem en legden in zijn geest gedachten van moedeloosheid en bedienden zich van allerlei denkbare misleidingen en trucs om hem in de duisternis te brengen en van de weg van de volmaaktheid af te leiden. Het hiervoor genoemde citaat is een weergave van een vriendschap die van heel ver komt, een nostalgisch gevoel, het beeld van het wiegen, van het proberen de tegenwoordige tijd te om, vluchten, het uitzicht op de toekomst. En alles met weinig woorden, werkelijkheid en poëzie komen samen. Als hij zijn Engel ‘de vriend uit mijn jeugd’ noemt, geeft Pater Pio aan dat deze vriendschap tot in die tijd teruggaat, toen hij nog thuis was, nog voordat hij in de Kapucijnerorde intrad, terug tot in de tijd van de sprookjes, ook al had niemand van zijn familie de tijd, de opleiding en de bekwaamheid om die te vertellen. Zo kreeg hij dus, bijna als in een sprookje, een Engel als vriend, en tegelijkertijd kreeg een Engel een kind als vriend.

Misschien verklaart dit waarom Pater Pio zich altijd nog als een kind zag, dat door zijn Engel getroost werd, zonder evenwel zijn huidige situatie te vergeten: een jong en terneergeslagen mens, die hoop nodig heeft.

Ik heb wat langer bij deze gebeurtenis uit Pater Pio’s leven stilgestaan omdat het belangrijk is om te begrijpen welk contact er bestond tussen hem, zijn Engel en de mensen om hem heen.

Pater Eusebio, die Pater Pio van 1961 tot 1965 terzijde stond, schreef over de Engelbewaarders en over Pater Pio het volgende: ‘Hij begon zijn werk al vroeg, toen Pater Pio nog een jongetje was. Hij nam de gedaante aan van een ander kind en maakte zichzelf zichtbaar voor hem. Latei in zijn leven als Pater Pio ouder is en ook zijn heiligheid is toegenomen, noemt Pater Pio zijn Engelbewaarder terecht `de vriend uit mijn jeugd’. Deze naam wijst op een innige omgang tussen de kleine Francesco en zijn geliefde Engel. Een vriend is niet een persoon die we ooit een keer zagen of af en toe zien, maar een persoon die we vaak zien. We houden van hem en, in het geval van Pater Pio als kind, spelen ook samen met hem… Hij had een hemelse vriend die zijn jeugd opvrolijkte en hem naar de hemel deed verlangen.

Als we bovengenoemde feiten, opgetekend door pater Eusebio, overwegen, dan ontdekken we een werkelijkheid die zo heel gewoon was voor Pater Pio, maar die ons onbekend is. Een werkelijkheid die nog indrukwekkender is wanneer we bedenken dat Pater Pio een man was die zo dicht bij ons stond en voor wie niets menselijks vreemd was. Een man die leefde en zich gedroeg zoals elk ander mens, maar die ook verkeerde in de bovennatuurlijke wereld waar hij zijn geest voedde. Het is deze ‘vriend uit mijn jeugd’ die de vriend van heel zijn leven zal worden.

Pater Eusebio vervolgt: ‘Het is deze Engel die hem bijstond toen hij de wereld verliet voor het klooster om zich aan God te wijden. Hij hielp hem in zijn noviciaatsjaar, gedurende zijn studie, bij de voorbereiding op het priesterschap en hij zorgde ervoor dat Pater Pio een waardig dienaar van Christus werd. Hij leidde hem op het pad van de buitengewone heiligheid en was hem nabij wanneer hij aanvallen van de duivel moest ondergaan. Deze leek de hel te hebben verlaten en de rest van de wereld te zijn vergeten om te strijden met de jonge broeder.’

De Engelbewaarder zou hem nooit in de steek laten in de strijd, die soms hevig was en heel zijn leven aanhield.

Om die reden had Pater Pio een innige, uiterst tedere en vertrouwelijke devotie voor zijn Engel die elk verschil tussen hen deed verdwijnen. Deze verwantschap zou met de jaren blijven groeien naarmate de Pater de heiligheid naderde waartoe God hem had geroepen.

De Engel uit zijn jeugd was ook de vriend uit zijn jeugd. De vertrouweling van zijn rijpere jaren en de steun in zijn ouderdom. En daarbij hielp hij hem op zijn ‘reizen’ om de wereld, ver weg van het klooster, in het bijstaan van mensen in nood die hem om zijn hulp vroegen.

Een Engel die lacht!

‘… Komt, werpen wij ons aanbiddend ter aarde…’
(Psalm 95,6)

Eind oktober 1912 maakte Pater Pio op de terugreis van Napels waar hij samen met de provinciaal-overste, pater Benedetto uit San Marco in Lamis, naartoe was gegaan voor een medisch onderzoek, een tussenstop in het klooster van Venafro. Een stadje aan de grens tussen Molise en Campanië. Dit klooster was ook een seminarie waar pater Agostino uit San Marco in Lamis onderricht gaf. De gezondheid van Pater Pio die al gebrekkig was, werd in die dagen almaar slechter. De artsen begrepen toen en ook later van Pater Pio’s ziekte heel weinig. Pater Pio kreeg vaak heel hoge koorts. Hij kon niets eten en was niet in staat de Mis op te dragen. Hij lag altijd maar in zijn cel te bed. Hij voedde zich alleen met de Eucharistie, die hem door zijn medebroeders in de cel gebracht werd. Pater Agostino, die Pater Pio’s biechtvader en leraar was, stond hem liefdevol bij, bood hem gezelschap en gaf hem troost in zijn lijden. Tijdens dit werk van christelijke naastenliefde was pater Agostino ook getuige van extasen van zijn leerling. In een extase bracht hij lange tijd door in gesprek met Jezus, de Moeder van God, zijn Engelbewaarder en vaak ook niet de heilige Franciscus van Assisi. Deze gesprekken tussen Pater Pio en bovengenoemde hemelse gestalten, die tenslotte ook belangrijke personen in ons geloof zijn, werden telkens weer door de duivel verstoord. Pater Pio gaf hem vaak de naam ‘schurk’ of een andere naam die naar zijn natuur als misleider en bedrieger verwijst. Het is waar dat aan zijn extasen vaak verschijningen van de duivel voorafgingen, zoals ook uit de briefwisseling tussen Pater Pio en zijn geestelijke leidsmannen naar voren komt. Terwijl pater Agostino zich in dezelfde kamer bevond als Pater Pio die hem uiteindelijk om zijn gezelschap had gevraagd, merkte hij al snel dat de woorden die zijn vrome medebroeder sprak, deel van een gesprek vormden met andere personen, die hij niet kon zien en van wie hij de stem niet hoorde. Hij kreeg de ingeving om de woorden op te schrijven, die zijn medebroeder tijdens enkele extasen sprak. Uit de woorden van Pater Pio, van zijn gezichtsuitdrukkingen, de toon van zijn stem, de vaak onvolledige zinnen, kan men het onderwerp van een gesprek afleiden en ook de graad van vertrouwdheid tussen Pater Pio en de andere gesprekspartners. Voor zover men uit dit verslag van pater Agostino kan opmaken, was pater Pio’s Engelbewaarder bijna altijd aanwezig in deze extasen en speelde hij een belangrijke rol. De Engel sprak met hem en lachte samen met hem terwijl Pater Pio hem antwoord gaf en hem berispte en hem vaak zelfs wat voor de gek hield. Ik geef hierna een gedeelte weer van de woorden die Pater Pio tijdens een extase sprak en door pater Agostino op 29 november 1911 werden neergeschreven:

Engel van God, mijn Engel… zorg je niet voor mij?… Ben ie een schepsel van God?… Of je bent een schepsel van God of je bent de Schepper… Ben je de Schepper? Nee. Dus je bent Gods schepselen en zijn er wetten waaraan je gehoorzamen…Je moet aan mij zijde blijven of je wil of niet…Wat is er te lachen?… Zeg mij dit ene…Je moet het me vertellen…wie was hier gistermorgen?…Je moet me zeggen… wie was het?… Of het was de lector of de Gardiaan… zeg het me dan… was het misschien hun secretaris? Antwoord me nu… Als je me niet antwoordt zal ik zeggen dat het een van hen was… Een Engel die lacht!… Zeg het me dan… Ik ga niet weg voordat je het me hebt gezegd… ‘

`Als je het me niet zegt, dan zal ik Jezus vragen… en dan zul je het wel merken!… Hoe dan ook, ik vraag het niet aan ons Moedertje, de Vrouwe… die mij zo doordringend aankijkt… Ze is daar terughoudend… Jezus, is het niet waar dat uw Moeder terughoudend is?…’ (Pater Pio geeft aan dat Maria lacht)

`Welnu, kereltje (zijn Engelbewaarder), zeg me wie het was… hij wil niet antwoorden… hij is daar… en weet niets te zeggen… Ik wil het weten… ik heb je één ding gevraagd en ik ben hier een lange tijd… Jezus, zegt U mij… ‘ (verondersteld wordt dat zijn Engel hier antwoordt).

`Het kostte je veel om het te zeggen, kereltje!… je liet me heel wat afkletsen!… ja, ja, de lector… goed dan, mijn Engel, red je hem uit de strijd die door de boze is voorbereid? Je zult hem redden… Jezus, zeg me, waarom staat u de strijd toe?… Wilt U me dit niet zeggen?… Zegt U me… Als U niet meer verschijnt, goed… maar als U wel verschijnt, zal ik U moeten vermoeien… En het Moedertje… altijd uit haar ooghoek. Ik wil U in het gezicht zien… kijkt U mij toch recht aan.
U lacht en draait mij uw rug toe?… ja, ja, lacht U maar. Ik weet dat U van mij houdt… maar U moet mij duidelijk aankijken.’

`Jezus, waarom zegt U het uw Moeder niet?… maar zeg me, bent U Jezus?… zeg me, ‘Jezus! … Welnu, als U Jezus
bent waarom kijkt uw Moeder naar mij op die manier?… Ik wil het weten!…’

`Jezus, wanneer U weer komt, wil ik met U over bepaalde dingen spreken… U weet welke… maar nu wil ik ermee vol. staan ze te noemen… wat waren die vlammen in mijn hart vanmorgen?… Als het niet Rogerio was (pater Rogerio die toen bij Pater Pio was), die mij stevig omhelsde… en daarna pater Agostino… mijn hart wilde wegvluchten… wat was het?… en dan nog iets… die dorst?… Mijn God… wat was het? Afgelopen nacht, toen de overste en pater Agostino van mij weggingen, dronk ik een hele fles (water), maar mijn dorst werd niet gelest… ik werd erdoor verteerd… en gekweld tot aan de Communie… Wat was het? Luister, Moedertje, het geeft niet dat U zo naar mij kijkt… Ik bemin U meer dan alle schepselen op aarde en in de hemel… Jezus bemin ik het meest natuurlijk, maar ik bemin U.’ ‘Jezus, komt de boze vannacht?… Goed, help degenen die mij bijstaan, bescherm en verdedig hen… Ik weet dat U er bent… maar… mijn Engel, blijf bij me! Jezus, tenslotte nog één ding… laat me I kussen… Goed!… hoe zoet zijn deze wonden!… ze bloeden… maar dit bloed is zoet… is zoet… Jezus, zoetheid… heilig Hostie… Liefde, Liefde die mij overeind houdt, Liefde… tot we elkaar weerzien! (a rivederci)…

Ik denk dat de meesten van ons zich verwonderen over de opmerkelijke innige omgang tussen Pater Pio, de Madonna, Jezus en zijn Engelbewaarder. De afgebroken zinnen uit de hiervoor beschreven extase, schetsen een gezinstafereel. Ze keuvelen en plagen elkaar; geven elkaar tandjes als het nodig is en laten hun genegenheid spreken p het juiste moment. De innige liefde tussen Pater Pio en .in hemelse bezoekers is volkomen vanzelfsprekend. Pater Pio voelt zich helemaal thuis; er is geen verlegenheid of schaamte en in de vriendschap met zijn Engelbewaarder geen spoor van twijfel te vinden. Op 11 december 1911 luisterde pater Agostino een andere extase af:

`Mijn Jezus, waarom lijkt U zo heel jong deze morgen? U bent zo klein geworden. Mijn Engelbewaarder, zie je Jezus? Nu dan, buig voor Hem! Dat is niet genoeg… Kus zijn wonden… mooi… Goed!… Mijn Engel… Goed zo mijn kind… Nou nou, hij wordt serieus… hij uit z’n ontevredenheid… hoe moet ik je dan noemen?… Maar je begrijpt het wel, mijn Engel, vergeef me, je begrijpt het… Zegen Jezus voor mij… ‘

Tijdens een andere extase waarbij pater Agostino de atum geeft van 3 december 1911, onderbreekt Pater Pio plotseling het gesprek dat hij met Jezus en Onze Lieve rouw heeft, en zegt:

Hé, wie roept mij?… Mijn Engel, laat me bij Jezus blijven… O mijn Jezus, mijn zoetheid, mijn Geliefde, liefde die overeind houdt… tot we elkaar weerzien!… Maar waar?… In het paradijs?… Maar zeg me, mijn Jezus, waar ben ik?… op aarde… Och, en hoe zal het er daarboven uitzien?… Maar mijn Jezus, zeg me één ding: wanneer de overste mij roept, wie klopt er dan aan mijn deur?… O, ben jij het mijn kleine Engel?… Ben jij het mijn jongen?… Kijk… hij wordt serieus!… Als ik je Engel noem en je niet onmiddellijk komt om mij te helpen, moet ik je smeken… noem ik je mijn jongen… dan word je serieus wat een vreemd gedrag! Je begrijpt het wel, mijn Engel, vergeef me, je begrijpt het… Zegen Jezus ook voor mij…’

Wat kan men daaraan nog toevoegen? Telkens als ik deze prachtige tekst lees, ben ik wat in verwarring en vind ik niet de juiste woorden om er een commentaar op te geven. Dan kijk ik om en zoek naast mij de beschermer die de Heer mij gegeven heeft. Met mijn ogen vind ik die niet, maar ik bespeur een innerlijke rust, dat ik, wanneer ik over de Engel en Pater Pio spreek of schrijf, een werk van overtuiging doe en een kleine poging om de mensen erop attent te maken, dat God ons nooit alleen laat. Eenzaamheid is voor de mensen een erge zaak. Eenzaamheid schept in en om ons een leegte en laat het er vaak op lijken alsof aan het einde van onze reis ‘het niets’ wacht. Maar wanneer het besef komt dat men een Engel als trouwe vriend heeft, betekent dit de zekerheid hebben op een doel af te stevenen en de zekerheid zich op die weg niet te vergissen Een Engel naast ons als vriend: God zorgt werkelijk goed voor ons!